|
fotosynthese
- afscheid
Grote ontroering maakt zich van mij meester als ik
deze foto bekijk. Hij moet gemaakt zijn in Italië,
dat zie je meteen, bij een of andere traditionele
gelegenheid, misschien carnaval.
Wat bij zulke beelden steeds weer opvalt is dat de
attributen, vervaardigd door gewone mensen, boeren,
ongeschoolde dorpsbewoners, er zo klassiek uitzien,
perfect van detail, alsof ze door renaissance-
kunstenaars waren gemaakt.
Zoals hier de engelenvleugeltjes, als uit een
schilderij van Tiepolo; je ontkomt niet aan de
gedachte dat Nederlanders, gevraagd om een paar
engelenvleugeltjes te maken, er geen raad mee
zouden weten en aan zouden komen met iets
bedroevends.
Het is of de mensen in Italië die klassieke vormen
in hun vingers hebben; bij een carnavalsviering of
een kerkelijke processie in zelfs het onbeduidendste
gehucht of bergdorpje verbaas je je over de
kunstige vormgeving van de requisieten -en over de
natuurlijke gratie en het acteertalent waarmee de
mensen zich bij zulke gelegenheden inleven in hun
rol. Wie leert ze dat? Het is als iets dat uit de
hemel komt vallen, zoals muzikaliteit, zoals au
fond alle talent.
Wat mij zo sterk aanspreekt zijn de liefdevolle
blikken, de ondemonstratieve maar toch duidelijk
zichtbare blijdschap die volwassenen en kinderen
aan elkaars nabijheid ontlenen. Zelfs hun gelaatsvormen
hebben iets k1assieks, de man rechts heeft
een gezicht alsop een 18e eeuwse gravure; maar ook
doet hij aan een stier denken, zoals Picasso ze
tekent. Zijn blik heeft iets afwerends. De foto is
kennelijk recent, maar toch voel je hoe de
houdingen en gebaren die je er op ziet tijdloos
zijn, niet anders dan vroeger, met een gevoel van
continuïteit, alsof je het verleden door het heden
heen kon zien.
Ik heb ook geen enkele moeite om die beelden
letterlijk op te vatten: het zijn dan echte
engelen, die daarnet aan kwamen vliegen en zojuist
in de armen van die mannen zijn neergestreken. De
rechter engel is doodmoe, vliegen is heel
vermoeiend. Nog aandoenlijker is de scène links.
De zojuist opgevangen engel zegt: ben jij het? Ben
jij het heus? De macht die zij over hem heeft
blijkt uit het gebaar waarmee ze zijn oor
dubbelvouwt: 'Ik kan met hem doen wat ik wil, hij
vindt alles goed, hij wordt nooit boos'. Dat heeft
een diepe betekenis, het bestaat werkelijk, in de
andere wereld waarin de gelukkigen wonen. Merk
op hoe mensen (en engelen) hun hoofd een beetje
schuin houden als ze vertederd zijn en als ze willen
vertederen, zoals ook honden soms hun kop scheef
houden terwijl ze naar je luisteren.
Heel anders, maar ook onvergetelijk is de blik van
het kind helemaal rechts. Voor haar is het heel
gewoon, ze is er aan gewend, ze weet er alles van,
je moet vooral niet denken dat ze er iets bovennatuurlijks
in ziet. Een paar jaar geleden is ze
zelf ook nog engel geweest; daar is ze nu te groot
voor.
Engelen bestaan. Het zijn boodschappers, dat is
ook de betekenis van het woord in het Grieks. Wat
is hun boodschap? Hun boodschap is de dood. Dat
maakt opeens duidelijk wat het hele tafereel
betekent en waarom het zo aangrijpend is: het
betekent afscheid nemen. Onontkoombaar, niets aan
te doen, jullie moeten sterven.
Eyes, look your last! Arms, take your last embrace!
Afscheid nemen is de meest raadselachtige handeling
waartoe mensen in staat zijn. Waarom, waartoe, waar
dient het voor, wat betekent het? Het drukt iets
onmogelijks uit: tot weerziens, nooit zu1len we
elkaar meer zien.
Lang geleden, kort na de oorlog, heb ik eens ergens
gelezen over een joodse familie in de Oekraine:
vader, moeder, kinderen, grootouders, die zich
gereed maakten om door de Duitsers te worden
doodgeschoten, had ik het maar nooit gelezen.
'Ze namen afscheid van elkaar' - een zinloos en
vergeefs gebaar, een uiting van liefde
die nergens meer toe dient.
Dat de een de ander nooit dood zou zien, dat was
de wens van Philemon en Baucis, de wens die door
Zeus werd vervuld als dank voor hun gastvrijheid.
Toen hun tijd gekomen was begonnen ze in bomen te
veranderen. Ze kregen bladeren. Ze keken elkaar
aan: dat was het dus. Hun laatste woorden waren:
'O conjunx', O echtgenoot.
Wie ook wel eens een Engel aanriep was Rilke, maar
hij loochende het: 'Denk maar niet dat ik je roep,
Engel, en zelfs al riep ik je: je komt toch niet.
Want mijn roepen is altijd vol weigering; tegen een
zo sterke stroom kun je niet op'. (7e Elegie).
Rudy Kousbroek,
PZC, 15 mei 2003.
|
|