Wij weten niet veel over engelen [zegt Ibn Ezra na zo'n honderdvijftig pagina's van uitvoerige speculaties!] en ook weten wij niet met zekerheid, zoals wél met volstrekte zekerheid mogelijk is in het geval van de aanwezigheid Gods (gezegend zij Hij). Want hoewel die kennis van het intellect komt, is dit kennis van het hart. Maar de Heilige Schrift vertelt ons verhalen over onze voorouders die engelen hebben gezien, en doordat zij hen gezien hebben, kunnen ook wij hen in zekere zin zien. Onder degenen die gezegend zijn met een bezoek van engelen is niemand zozeer gezegend geweest als onze vader Abraham...
Abraham, zo vernemen we, had zich gevestigd in Hebron, bij de grote terebinten van Mamre. En terwijl hij op het heetst van de dag in de ingang van de tent zat, sloeg hij zijn ogen op en zie, drie mannen stonden bij hem. [Gen. 18:2]. De Heilige Schrift zegt niet: zie, drie engelen stonden bij hem. Waarom niet? Omdat de engelen sprekend op mannen leken. Ze hadden geen vleugels. Ze hadden niet de stralende aura die, zo zegt men, aan hen worden toegeschreven in de schilderingen van de Nazareners. Ze stonden, bewogen of spraken niet op enige wijze die niet volledig menselijk was. Misschien waren ze niet beeldschoon; waarschijnlijk waren ze dat niet, want het was hun bedoeling op gewone mensen te lijken. Misschien was een van hen klein en dik, en een ander te mager, met ogen die te dicht bij elkaar stonden, en sprak hij lispelend; en had de derde een kromme rug, een dunne rossige baard, een kale plek op zijn hoofd en een pukkel op zijn neus. Toen Abraham naar hen keek, zag hij drie mannen, niet meer en niet minder. Ze klonken als mannen, ze roken als mannen, als hij hen had aangeraakt, zou hij de warmte van menselijk vlees hebben aangeraakt. En toen ze uitgerust waren en hun stoffige voeten hadden gebaad in het water dat Abraham had gebracht, en toen hun menselijk voedsel werd gebracht door hun o zo hoffelijke gastheer, aten ze het brood en de yoghurt en het geroosterde kalsfvlees, precies zoals mensen zouden eten, met een genoegen dat door fysieke honger was gescherpt, en ze praatten en lachten gemoedelijk onder de terebint, terwijl Abraham bij hen stond te luisteren en te kijken, met ontroering in zijn hart.
Wat leert dit ons? Als engelen een lichaam kunnen aannemen en in gewone mensengedaante verschijnen, niet anders dan u of ik, zelfs niet in de ogen van een man die zo buitengewoon heilig was als onze vader Abraham (zijn nagedachtenis zij tot zegen), dan kan iedereen die we ontmoeten in werkelijkheid een engel zijn. Liefdadigheid, die overeenkomstig de rede en de natuurwet zo belangrijk is in het dagelijks leven van mensen, lijkt dan ook des te noodzakelijker, aangezien we ons altijd moeten realiseren dat zelfs de ongunstigste vreemdeling misschien een lichtwezen is dat een tijdlang dit sterfelijk lichaam van vlees en bloed heeft aangenomen. Daarom staat er geschreven: Geeft hem [de vreemde] met mildheid, want ter wille daarvan zal de Here uw God u zegenen in al uw werk. [Dt. 15:10]. En het zijn niet alleen vreemdelingen die onze hartelijke verwelkoming en aanvaarding verdienen. Hoe kunnen we er zeker van zijn dat een van onze naasten of verwanten, een van onze bedienden of ambachtslieden - de meid die onze keukenvloer schrobt of de smid die onze paarden beslaat of de bedelaar die in zijn vuil voor de stadspoort ligt - niet een engel is die om een of andere voor ons verborgen doel opdracht heeft gekregen onder ons te wonen niet gedurende enkele uren, maar vele jaren lang, misschien wel een heel mensenleven? Het is dan ook onze plicht elk van onze medemensen met het grootst mogelijke respect te behandelen, alsof hij de tijdelijke verblijfplaats is van een van Gods engelen (gezegend zijn hun heilige namen). [...]
Abraham stond onder de terebint en bediende zijn gasten terwijl ze aten; Sara, die haastig brood had gebakken en het middagmaal had bereid, zat te luisteren naar hun gesprek en keek naar hen vanuit de ingang van de tent. Over het effect dat de bezoekende engelen hadden op Abraham, die negenennegentig jaar was, en op Sara, die negenentachtig was, krijgen we heel weinig te horen. Eigenlijk vernemen we maar één ding: dat Sara, precies negen maanden na hun bezoek, het leven schonk aan hun geliefde zoon, hun lieveling, Isaäk.
Wat was er gebeurd? Niet alleen was hun een goddelijke belofte doorgegeven. Die belofte als zodanig was niet voldoende. Hoewel God (gezegend zij Hij) deze belofte potentieel had gedaan, had ze menselijke personen nodig om in de werkelijkheid gemanifesteerd te worden. God wilde niet immaterieel een menselijke schoot bevruchten, zoals de Nazareners denken dat Hij gedaan heeft met hun Maria, helaas. Dat zou de liefdesdaad onteren, als (God verhoede) seksueel genot een zonde was, of alsof de liefde tussen een man en een vrouw niet heilig genoeg was om te resulteren in allerheiligst nageslacht.
Sara geloofde eerst niet in de belofte, en terecht. Ze zat voor zich heen te lachen omdat het zo absurd was. Hoe kon een heel oude man, wiens geslachtsorgaan al in geen tientallen jaren overeind was gekomen, ingaan tot zijn heel oude vrouw en zijn zaad planten in haar, die het niet meer daar de wijze der vrouwen ging? [Gen. 18:11]. De verwerkelijking van de belofte had iets méér nodig dan alleen een belofte. Daarvoor was de aanwezigheid van de engelen nodig.
Engelen - zoals ik al eerder heb gededuceerd uit de eigenschappen die noodzakelijkerwijs inherent zijn aan het wezen van de engel - merken slechts even de menselijke kwaliteiten op die toevallig of zuiver persoonlijk zijn. Wat zij zien en aanspreken in een menselijk wezen is het beeld van God in zijn ziel. Ze kijken niet naar de ogen, maar in de ogen en (als het ware) er recht doorheen. Ze voelen niet de persoon aan, maar de persoon achter de persoon. Ze spreken niet tot Jakob of Jozef, Esther of Rebekka, maar tot Adam, tot Eva.
Dat is de reden waarom - al zullen u of ik in onze onwetendheid niet in staat zijn een engel te herkennen waneer hij ons aanspreekt via een menselijke gestalte - mensen met een zuiver hart, zoals onze vader Abraham en onze moeder Sara waren, zich er wel degelijk van bewust werden dat ze heel diep waargenomen werden en heel diep liefgehad werden door de drie bezoekers. Naarmate de uren verstreken en de gasten zaten te eten en te praten, gingen Abraham en Sara zich, tot hun grote verbazing, steeds jonger voelen. Ze voelden hoe het levensbloed in hun aderen ontwaakte. Ze voelden dat alles mogelijk was, dat zelfs de vervulling van de belofte, hoe lachwekkend die ook had geleken, een gebeurtenis was die misschien, die toch, zou plaatsvinden. En toen de engelen vertrokken, na hartelijk bedankt te hebben voor het eten en de gastvrijheid, wendde Abraham zich tot Sara met liefde in zijn ogen en met een allesoverheersernd fysiek verlangen in zijn lendenen. Hij zag haar, zoals hijzelf ook was gezien, veel dieper dan haar uitwendige, lichamelijke vorm. Hoewel ze een oude vrouw was, met een rimpelige huid, zag hij haar zoals ze eruit had gezien toen hij pas verliefd was geworden. En toen Sara naar Abraham keek, zag ze de essentiële man, en zichzelf weerspiegeld in schoonheid in zijn ogen.
Binnen in de tent, naakt, terwijl de koelte van de avond naderde, stond Abraham recht overeind in de glorie van zijn mannelijkheid, als een bruidegom die uit zijn bruidsvertrek treedt, jubelend als een held om het pad te lopen. [Ps. 19:6]. En Sara, wier geslachsdeel vervallen was, verwelkt van ouderdom, merkte dat ze wellust voelde in de omhelzing van haar meester, en ze werd vervuld van zijn zaad en overweldigd door vreugde. [Gen. 18:12].