Lang is Philip en de anderen beschouwd als het boek voor een specifieke leeftijdscategorie, zo rond de grens van de volwassenheid. Maar nu Cees Nooteboom op zijn 71ste in de roman Paradijs verloren (genoemd naar John Miltons onlangs opnieuw vertaalde dichterlijke epos uit 1667) dit keer een Braziliaanse kunsthistorica (Alma) zinnen in de mond legt die terugverwijzen naar zijn Philip van weleer, krijgen diens vaststellingen ook iets van een profetische geldigheid.
Alma stelt 'dat alles vliesdun is, doorzichtig, een illusie, dat ik nooit echt aan de wereld zal wennen omdat ik in de wereld ben en ook niet en dat ik die zo tegenstrijdige dingen moet verzoenen'. Halverwege het boek, na een tocht door de verlatenheid van Australië, denkt ze 'dat ik altijd zal blijven zwerven, om van de wereld mijn woestijn te maken. Ik heb genoeg om over na te denken, voor een heel leven. Overal zijn larven en honingpotmieren, overal zijn bessen en wortels, en ik weet nu hoe ik ze moet vinden. Ik kan overleven.'
Philip Vanderley roerde in 1955 een universeel gevoel aan: het ís dus altijd zo gebleven. Met de decennia heeft Nooteboom weliswaar zijn wapenrusting aangevuld met kennis van de wereld, filosofie, literatuur en kunstgeschiedenis, en is hij ook doordrongen van het gevaar van een langdurige versmelting met een droomwereld (een niet meer te slechten eenzaamheid), maar niettemin blijft zijn fictie in het teken staan van een noodzakelijke uitbreiding van het hier en nu.
Op zijn best bedrijft Nooteboom niet de elegant geformuleerde Schöngeisterei waarvan Peter Handke en J.M. Coetzee hem in essays hebben beticht, alsof het raken aan dromen en mythen louter intellectueel tijdverdrijf is - maar laat hij in een wonderlijk verhaal zien wat nu juist íedere kunstenaar zou kunnen herkennen als zijn eeuwige brandstof: het af en toe opflakkerende, schurende besef dat deze wereld 'niet de echte' is, om Hans Lodeizen te citeren.
De zogenaamde werkelijkheid is 'te dun', zoals Inni Wintrop in Nootebooms come-back-roman Rituelen (1980) zei. Zonder fantasie is ze zelfs ondraaglijk dun.
De titel Paradijs verloren verwijst niet alleen naar Milton, maar ook naar Philip: in dat boek heette het nog dat we dicht bij het paradijs kunnen komen, hoewel we 'van tevoren verloren' zijn, ieder van ons: 'Maar we kunnen altijd spelen, iedereen kan spelen.'
Die speelruimte, en de belangstelling daarvoor, is in vijftig jaar tijd verder gekrompen tot een reservaat, geconfronteerd als we nu worden met een stortvloed aan geestdodende real life-programma's en onttoverd autobiografisch bekentenisproza. Tegen dát terrorisme is geen oorlog te voeren. Maar een schrijver kan wel laten zien wat hem bezielt, met de overtuiging dat hij weet hoe te overleven. Zelfs in een tijdsgewricht waarin het paradijs verder verloren is dan ooit tevoren.
In de proloog stijgt de 'ik', die de schrijver is, meteen op. Heel gewoon, in een klein Duits vliegtuigje. Boven de wolken 'heeft de wereld alleen maar lege bladzijden, je kunt je gang gaan.' En dat doet Nooteboom vervolgens. Hij bespiedt een jonge vrouw die een boek bekijkt, en dan weer het inflightmagazine met een reportage over São Paulo doorbladert.
Het woord 'inflight' krijgt hier een dubbele betekenis: zij zweeft een nieuw verhaal binnen, namelijk dat wat de spiedende schrijver aanstonds zal gaan maken. Hij heeft de magazinereportage met een zucht doorgenomen. Allemaal al gezien, 'ik moet er niet te lang naar kijken of ik krijg het gevoel dat ik honderd jaar oud ben.'
Welnu: een stokoude blanke raadselzoeker ('een honderdjarige') en schrijver van een boek over de onbegrijpelijke riten van aboriginal-clans duikt vijftig bladzijden later in Paradijs verloren op. Hij ontmoet daar de jonge Alma uit São Paulo. Zo verdeelt een schrijver zijn indrukken en zichzelf over zijn personages.
Op deze manier is deze hele roman op te vatten als een demonstratie van Nootebooms werkwijze. Eerder dit jaar figureerden er al aboriginals en engelen in romans van Koen Peeters en Vonne van der Meer, maar Nooteboom brengt hen niet terug tot meelijwekkende of onmachtige halve mensen. Dat is het gedurfde van zíjn roman: het wemelt er van de oude geesten, engelen (geschilderde en levensechte), buitentijdse verschijnselen en 'dromingen'.
Tot in de details: in een Oostenrijkse dieetkliniek voor welgestelden laat hij zelfs een aardappel dromen - de karige avonddis bestaat er uit een broodje of die pieper, 'een grote eenzame knol, dromend op het midden van het bord in afwachting van een lekkere stevige varkenskotelet die nooit zou komen'. Maar niet de droomgestalten moeten weer normaal worden en zich aanpassen; het zijn de gewone mensen, de personages die na een kortstondige en ingrijpende ontmoeting zich weer met de aarde moeten verzoenen, reizend en afscheid nemend, die het medeleven verdienen.
De Braziliaanse Alma en haar vriendin Almut maken hun jeugddroom waar door naar Australië te gaan, waar alles open ligt en oud is, stoffig, stil en heilig, omdat de oerbewoners nooit iets opschreven: 'Ze leefden hun kunst.' Een week heeft Alma een relatie met een zwijgzame aboriginal-schilder. Daarna trekken de vriendinnen verder naar Perth, waar ze op een literair theaterfestival figureren als engelen, die verspreid over de stad op een speurtocht door de bezoekers moeten worden gevonden.
Een van die deelnemers is de literair criticus en verslaggever Erik Zondag uit Nederland, die een bijna mystieke ervaring krijgt als hij de engel Alma vindt. Het is maar goed dat de krant hém heeft gestuurd, en niet de gortdroge huisfilosoof met een voorkeur voor Bataille en Jünger die ook bij zijn krant werkt (dit is fictie, waarschuwt Nooteboom vooraf, dus zegt het vooral iets over deze bespreker dat hij meende dat hier NRC Handelsblad-criticus en Nooteboom-criticaster Arnold Heumakers een veeg uit de pan krijgt). Zondag is, hoewel tegen de vijftig en kampend met zijn cholesterol en bloeddruk, nog niet helemaal reddeloos.
Daarom ook mag Zondag er drie jaar later even tussenuit, om zich in een besneeuwde Oostenrijkse kliniek te onderwerpen aan dieetrituelen (bloedafname, hooibad, kruidenthee) die van hem een ander mens moeten maken. Eigentijdse toverkunst.
Wie komt hem daar masseren?
Alma, die hij meteen herkent als de engel. De sceptische literatuurcriticus, die bijna was bezweken onder de middelmaat die hij wekelijks ter bespreking op zijn bureau krijgt, komt van de grond los.
Zodat ook hij leert waar het om gaat. Hij zal er thuis een harde dobber aan hebben zijn collega de huisfilosoof met het verslag van een droombelevenis te imponeren, terwijl Alma en haar geestelijke vader alweer verder zwerven; maar dat zelfs een criticus de magie mag ervaren, is geen gering geschenk. Behalve poëtisch en provocerend betoont Nooteboom zich uiteindelijk nog royaal ook.
Voor wat dit boek betreft met glansrijk resultaat: hierna voelt de lezer zich gereinigd, en weer voldoende aangesterkt om de tinnef die de markt dreigt te verzieken, voor tijden te weerstaan.
Cees Nooteboom: Paradijs verloren. Atlas; 157 pagina's; € 15,-. ISBN 90 450 0509 3.