Riet bedekt de oevers van de kreek. Fel groen en slank, met kleine chocoladebruine uitlopers waar een begin van een sigaartje te zien is. Tussen het riet een scharrelende, verdwaalde merel. Nog jong en vrouwelijk, met haar bruingevlekte jas aan. Door het zwarte oog kijkt de merel naar het heldere water. De bodem is goed te zien, met de witte vlokken en bruine bladeren.
Hoog boven haar, in de groene treurwilg hoort zij de duiven te keer gaan.
"Roekoe roekoe" zegt de ene duif tegen de andere.
Zegt de andere: "Jullie kunnen me wat. Ik ga niet meer mee. Ik doe het niet. Ik ben geen duif. Zo meteen gaan we nog als vinken op een rijtje "piete-piet-suskewiet" zingen."
Met een plof laat de duif zich vallen van de tak en komt als een engel beneden op de grond terecht. Dat wil zeggen, hij raakt de grond net niet. Zijn voeten zijn niet te zien. Zijn gezicht straalt.
Net voordat de merel wil toehappen schrikt zij op en fladdert en piept de lucht in.
Als er één engel is om bang voor te zijn, is het deze wel, denkt Hansje.
"Vreest niet".
En door zijn boosheid heen moet hij ook een beetje lachen.
Hansje draait zich om van het water af.
In het grote huis is het licht op de slaapkamer uitgegaan. De roze gordijnen zijn dicht en donker. En toch lijkt het alsof er iemand achter de gordijnen staat en naar hem kijkt. Zo voelt het.
Zo is het, weet Hansje.
Ook al weet hij niet waarom.
"Roekoe roekoe"
En waarom hoort hij niet wat de duiven zeggen?
Weer boos doet Hansje een stap naar het huis.
"Omdat je boos bent, en gevoelens je vermogens soms in de weg zitten."
De stemmen in zijn hoofd zijn terug.
Hij herkent nu ook Cé.
"Kom, Hansje, concentreer je, en ga nu maar naar het huis. Klop drie keer op de deur. Drie keer, hoor je?"
Hansje kijkt om naar de vier duiven, keurig op een rij op de hoogst mogelijke tak.
"En jullie?"
Het is Martin die antwoord.
"Dit moet je zelf doen. Jij alleen. Daar zijn wij hier voor gekomen. Ga maar."
Drie keer kloppen. Ja, ja.
Klop.
En ik mag het alleen doen.
Hansje aarzelt even.
Klop.
En voordat hij de derde keer zijn hand opheft, draait de deur naar binnen open.
Voor hem staat een engel, stralend van licht.
Hij knippert met zijn ogen, en dan wordt de engel een meisje. Een jonge vrouw… De mooiste vrouw die hij ooit gezien heeft.
"Ja?"
"Ik wilde drie keer kloppen".
"Drie keer?"
"Ja, want de bel deed het niet."
"Drie keer?"
"Ja, ik, eh, mag ik binnen komen?"
De jonge vrouw kijkt hem vernietigend aan.
"Iemand uitnodigen binnen te komen in je huis, is het domste wat je kan doen - zeker als je de persoon niet kent".
Ze laat langzaam haar rechterhand iets naar voren komen.
Hansje ziet de lange, smalle stok die ze nu naast haar lichaam houdt.
"Nou, ik ben Hansje, en jij?"
"waarom eigenlijk vraag je naar mijn naam?"
Onderzoekend kijkt de jonge vrouw de jonge engel aan.
Hansje kijkt verbaasd terug, slaat zijn ogen neer en kijkt langzaam omhoog.
Ze heeft dan wel een jurk aan (in verschillende kleuren blauw), maar om haar heupen hangt een riem, en om haar schouders een stevige mantel.
Snelle mocassins aan haar voeten en in haar rechterhand een schild met daarop een rode roos op een witte achtergrond. En achter haar rug steekt een smalzwaard omhoog. Haar haren zijn bedekt met een soort muts, waarin het zilver glinstert.
Waar is trouwens de stok gebleven, die ze eerder had?
"Drie keer kloppen, zeg je?"
"Ja", zegt Hansje, harder dan de bedoeling is.
Dan trekt de jonge vrouw haar mondhoeken iets omhoog, als het begin van een lach, en haar ogen - grijs, groen, blauw, geel, rood en bruin - haar ogen kijken hem strak aan.
"Als ik het goed zie, en jij ziet mij zoals ik ben, kan je inderdaad binnen komen".
Verbaasd kijkt Hansje achterom. Heeft ze het wel tegen hem?
Hoog in de boom knikken twee van de vier duiven hem vriendelijk toe.
Dan hoort hij de ruisende rokken van de jonge vrouw verdwijnen voor hem en stapt Hansje over de drempel.
"Zo" - Martin kijkt Cé ondeugend aan.
"Hansje heeft zijn maatje gevonden. Het kind, de vrouw en de moeder".
Bestraffend kijkt Cé terug.
"Het kind Anne, de vrouw Asrial, en de moeder dat ben ik zeker. Beschermengelen. Mee-engelen."
Voordat Cé verder kan praten gaat Martin door.
"Hoe gaan we terug? Vliegend, of…"
"Roekoe roekoe"
"Okee, ik begrijp al hoe we terug gaan naar de hemelen."
Er staat niemand meer buiten. De deur van het huis is dicht. Maar als iemand zou kijken naar de vier duiven, zou hij deze zien opvliegen, waarna een wolk ze voor de ogen weg neemt.
Hoofdstuk 12, augustus 2006.