De twee figuren in werkkleding verschenen op Highway 27...
Ze waren groot van gestalte, zeker twee meter lang, fors
en atletisch gebouwd. De ene had donker haar en een fijn
gezicht, de ander was blond en sterk.
En op dat moment verspreidde zich heel langzaam,
als een ontluikende bloem, een wit licht in de ruimte.
En nu waren de twee mannen glinsterend wit. Hun werkkleding
had plaatsgemaakt voor gewaden die zo helder waren dat het
leek alsof ze in brand stonden. Hun gezichten waren lichtbruin,
helder, hun ogen glansden, en zij droegen een riem van glinsterend
goud met daaraan een glimmend zwaard.
En toen verscheen er op hun rug en schouders een zich langzaam
uitspreidend waas als van glanzende zijde: heldere, transparante
vleugels, steeds hoger en hoger, boven hun hoofden, zachtjes
wiegend op het ritme van een onwereldse bries.
Op korte, maar veilige afstand van het gebouw kwamen twee reuzen
van mannen op de grond neer als glanzende kometen in een witblauw
licht, voortgestuwd door een bliksemwitte waas van ruisende vleugels.
Een van hen, een grote, zwaargebouwde man met een zwarte baard, was
boos en verontwaardigd. Met bulderende stem riep hij iets tegen zijn
metgezel, en gebaarde wild met een lang, glanzend zwaard. De ander
was iets kleiner en keek behoedzaam om zich heen, terwijl hij intussen
probeerde de ander te kalmeren.
In een elegante spiraalvormige landing temidden van hun felwitte licht
kwamen ze achter een campusgebouw terecht, in de schaduw van een
paar overhangende wilgen. Op het moment dat hun voeten de grond
raakten, vervaagde het licht van hun kleren en lichaam en werden de
glinsterende vleugels steeds kleiner om tenslotte helemaal te verdwijnen.
Afgezien van hun indrukwekkende lengte leken het nu twee gewone
mannen, de een slank en blond, de ander een kleerkast, beiden gekleed
in robuuste tunieken. De gouden riemen leken nu net donker leer, de
glanzende schedes waren dof koper en het glimmende, bronzen schoeisel
aan hun voeten waren nu gewone, leren sandalen.