-> Studie -> Vertalingen Op Het Net -> De getuigenis van Simon.

 

Ik heb gezwegen, omdat ik het beter achtte dat anderen verslag deden. Maar geen van hen is naar voren gekomen. Daarom is dit geschreven, opdat bekend zal zijn wat er gebeurd is.

De man Jezus heeft vele jaren zijn boodschap verspreid door de landen van Judea en Galilea. Ik was de eerste van zijn volgelingen, maar ons aantal groeide, aangezien velen geloofden dat zijn woorden van grote betekenis waren. We reisden met hem mee, zagen hoe hij leed verzachtte, hoop bracht en verlossing bewerkstelligde. Hij was altijd zichzelf, ongeacht de dag of gebeurtenis. Als de mensen hem prezen, stond hij voor hen. Als hij omringd werd door vijandigheid, toonde hij geen woede of angst. Wat anderen van hem dachten of zeiden, of wat ze deden, trof hem nooit. Hij zei eens: 'Wij allen zijn naar Gods beeltenis geschapen, wij allen zijn het waard om bemind te worden, wij allen kunnen groeien in de geest van God.' Ik zag hem melaatsen en immorelen omhelzen. Vrouwen en kinderen waren hem dierbaar.hij liet me zien dat allen liefde waardig waren. Hij zei: 'God is onze vader. Hij beschermt, bemint en vergeeft allen. Geen schaap zal ooit verloren gaan. Vertel God gerust alles, want alleen met zo'n openheid kan het hart vrede vinden.'

De man Jezus leerde me bidden. Hij sprak van God, het laatste oordeel, het einde der tijden. Ik kreeg het gevoel dat hij zelfs de wind en de golven kon beheersen, aangezien hij zo ver boven ons stond. De religieuze ouderlingen verkondigden dat pijn, ziekte en rampspoed Gods oordeel waren en dat we die toorn met de droefheid van een boeteling moesten aanvaarden. Dat was verkeerd, zei de man Jezus, en hij bood de zieken de moed om beter te worden, de zwakken het vermogen om een sterke geest te ontwikkelen, de ongelovigen de kans om te geloven. Waar hij kwam, was het of de wereld uiteenweek. De man Jezus had een doel, hij leidde zijn leven om dat doel te bereiken, en dat doel was duidelijk voor diegenen van ons die hem volgden.

Maar op zijn reizen maakte de man Jezus vijanden. De ouderlingen zagen in hem een bedreiging omdat hij andere waarden en nieuwe regels voorstelde en hun gezag aantastte. Ze waren bang dat als de man Jezus vrijelijk mocht rondgaan en verandering mocht preken, Rome zijn greep zou verstrakken en allen zouden lijden, vooral de hogepriester die Rome ter wille was. Zo kwam het dat Jezus op beschuldiging van godslastering werd gearresteerd en Pilatus hem tot het kruis veroordeelde. Ik was er die dag bij en Pilatus beleefde geen genoegen aan die beslissing, maar de ouderlingen eisten gerechtigheid en Pilatus kon niet weigeren.

In Jeruzalem werden de man Jezus en zes anderen naar een plaats op de heuvel gebracht en met riemen aan het kruis gebonden. Later op de dag werden de benen van drie van de mannen gebroken, en zij bezweken bij het vallen van de avond. Twee anderen stierven de volgende dag. De man Jezus mocht blijven tot aan de derde dag, toen zijn benen eindelijk werden gebroken. Ik ging niet naar hem toe in de tijd dat hij leed. Ik en de anderen die hem volgden, verstopten ons, bang dat wij de volgende gekruisigden zouden zijn. Toen hij was gestorven, werd de man Jezus zes dagen aan zijn kruis gelaten, terwijl vogels in zijn vlees pikten. Ten slotte werd hij van het kruis gehaald en in een kuil geworpen die in de grond was gegraven. Ik zag dat gebeuren en vluchtte toen door de woestijn uit Jeruzalem weg. Ik onderbrak mijn reis in Bethel, in het huis van Maria die Magdalena werd genoemd en haar zuster Martha. Zij hadden de man Jezus gekend en waren droef gestemd door zijn dood. Ze waren woedend op mij omdat ik hem niet had verdedigd, hem niet had erkend, was gevlucht toen hij leed. Ik vroeg hun wat zij hadden gewild dat ik had gedaan, en het antwoord was duidelijk: 'Je bij hem voegen.' Maar die gedachte was nooit bij me opgekomen. In plaats daarvan loochende ik tegenover allen die ernaar vroegen de man Jezus en alles waar hij voor stond. Ik verliet hun huis en keerde dagen later naar mijn vertrouwde omgeving in Galilea terug.

Twee volgelingen die met de man Jezus hadden gereisd, Jakobus en Johannes, keerden ook naar Galilea terug. We deelden ons verdriet om het verlies van de man Jezus en hervatten ons leven als vissers. De duisternis die wij allen voelden, verteerde ons en de tijd maakte ons verdriet niet kleiner. Als we op het Meer van Galilea visten, praatten we over de man Jezus en alles wat hij deed en alles waarvan we getuige waren geweest. Het was op dat meer geweest, jaren geleden, dat we hem voor het eerst hadden ontmoet, toen hij predikte vanaf onze boot. Zijn nagedachtenis leek overal op de wateren te zijn, en dat maakte het nog moeilijker om aan ons verdriet te ontkomen. Op een avond, toen de storm over het meer raasde en we op de wal brood en vis aten, dacht ik dat ik de man Jezus op de nevelen zag. Maar toen ik het meer in liep, wist ik dat ik het alleen maar in mijn geest had gezien. Elke morgen braken we het brood en aten we vis. Omdat we ons herinnerden wat de man Jezus eens deed, zegende een van ons het brood en zond het op ter ere van God. Door die daad voelden we ons beter. Op een dag zei Johannes dat het gebroken brood op het gebroken lichaam van de man Jezus leek. Vanaf die dag brachten wij het brood met het lichaam in verband.

Vier maanden verstreken en op een dag herinnerde Jakobus ons eraan dat de Thora verkondigde dat iemand die aan een boom wordt gehangen vervloekt is. Ik zei tegen hem dat het niet voor de man Jezus kon gelden. Dat was de eerste keer dat iemand van ons ooit de oude woorden in twijfel trok. Ze konden gewoon niet van toepassing zijn op iemand die zo goed was als de man Jezus. Hoe zou een schriftgeleerde van lang geleden weten dat allen die aan een boom werden gehangen vervloekt waren? Dat kon hij niet. Indien de man Jezus en de oude woorden met elkaar in strijd waren, was de man Jezus de overwinnaar.

Ons verdriet bleef ons kwellen. De man Jezus was weg. Zijn stem zweeg. De ouderlingen waren nog in leven en hun boodschap leefde. Niet omdat ze gelijk hadden, maar louter omdat ze in leven waren en spraken. De ouderlingen hadden de man Jezus overwonnen. Maar hoe kon iets wat zo goed was verkeerd zijn? Waarom zou God toestaan dat iets wat zo goed was verdween?

De zomer eindigde en het feest van het tabernakel kwam, een tijd om verheugd te zijn over de oogst. We achtten het veilig om naar Jeruzalem te reizen en aan het feest deel te nemen. Toen we daar waren, werd tijdens de processie naar het altaar uit de psalmen voorgelezen dat de Messias niet zal sterven, maar zal leven en de daden van de Heer zal verkondigen. Een van de ouderlingen verkondigde dat hoewel de Heer de Messias hevig had gekastijd, Hij hem niet aan de dood had overgegeven. Veeleer is het zo dat de steen die door de bouwers is verworpen de hoeksteen is geworden. In de tempel luisterden we naar voorlezingen van Zacharia, die vertelde dat op een dag de Heer zou komen en dat er dan levende wateren uit Jeruzalem zouden stromen en dat de Heer koning over heel de aarde zou zijn. En op een avond luisterde ik opnieuw naar Zacharia. Hij sprak over een uitstroming uit het Huis van David en ene geest van mededogen en onderwerping. Het werd gezegd dat als wij aan hem denken die zij hebben doorstoken wij om hem zullen rouwen zoals men verdriet heeft om een eerstgeborene.

Al luisterende dacht ik aan de man Jezus en wat hem was overkomen. De voorlezer leek rechtstreeks tegen mij te spreken toen hij sprak van Gods plan om de herder te verpletteren opdat de schapen zich zullen verspreiden. Op dat moment maakte zich een liefde van mij meester die mijn niet meer los zou laten. Die avond begaf ik mij buiten Jeruzalem naar de plaats waar de Romeinen de man Jezus hadden begraven. Ik knielde boven zijn stoffelijk overschot neer en vroeg me af hoe een eenvoudige visser de bron van alle waarheid kon zijn. De hogepriester en schriftgeleerden hadden geoordeeld dat de man Jezus een bedrieger was. Maar ik wist dat zij zich vergisten. God verlangde geen gehoorzaamheid aan oude wetten om tot verlossing te komen. Gods liefde was grenzeloos. De man Jezus had dat vele malen gezegd, en door zijn dood met veel moed en waardigheid te accepteren had de man Jezus één laatste les aan ons allen gegeven. In het beëindigen van het leven vinden wij leven. Beminnen is bemind worden.

Alle twijfel trok uit mij weg. Verdriet verdween. Verwarring werd helderheid. De man Jezus was niet dood. Hij was in leven. De herrezen heer was in mij weer tot leven gekomen. Ik voelde zijn aanwezigheid zo duidelijk als ooit toen hij naast mij stond. Ik herinnerde me wat hij vele malen tegen me had gezegd: 'Simon, als je van me houdt, zul je mijn schapen vinden.' Ten slotte wist ik dat iedereen die beminde zoals hij beminde in staat zal zijn de heer te leren kennen. Als wij doen zoals hij deed, kunnen wij allen de Heer leren kennen. Als wij leven zoals hij leefde, komen we tot verlossing. God was uit de hemel gekomen om in de man Jezus te verblijven en door zijn daden en woorden leerden wij de Heer kennen. De boodschap was duidelijk. Ontferm u over de behoeftigen, troost de bedroefden, sluit vriendschap met de verworpenen. Doe die dingen en de Heer zal verheugd zijn. God nam het leven van de man Jezus opdat wij konden zien. Ik was alleen maar de eerste die deze waarheid aanvaardde. Mijn taak werd duidelijk. De boodschap moet voortleven door middel van mij en anderen die evenzo geloven.

Toen ik Johannes en Jakobus over mijn visioen vertelde, zagen zij het ook. Voordat wij uit Jeruzalem vertrokken, keerden wij terug naar de plaats van mijn visioen en groeven wij de resten van de man Jezus uit de aarde op. Wij namen hem met ons mee en legden hem in een grot. Het volgende jaar keerden wij terug en verzamelden zijn benen. Vervolgens schreef ik dit verslag dat ik bij de man Jezus legde, want samen zijn zij het Woord.

Uit: Steve Berry, "De erfenis van de Tempeliers", 2006, Uitgeverij De Fontein, ISBN 978-90-261-2259-0.
Hoofdstuk 65.


"I would rather have one word of the testimony of Simon Peter than to have all of your fine-spun, skeptical theories, or the poetical dreams of your philosophical dreamers, or the dirt-begotten doctrine of some dogmatic truth-dodger."

W. R. Warren, ed. Centennial Convention Report (1910)